Lees hier het BON-plan voor de regering: ‘Bevrijd het onderwijs uit de greep van de private belangen’

Op woensdag en donderdag zijn de Algemene Politieke Beschouwingen.

BON heeft afgelopen zomer een brief gestuurd naar minister Eppo Bruins en staatssecretaris Mariëlle Paul, met plannen die ze kunnen gebruiken bij de nadere uitwerking van het regeerprogramma. In de Volkskrant staat vandaag, woensdag 18 september, een opiniestuk dat een sterk verkorte versie is van deze brief, ‘Bevrijd het onderwijs uit de greep van private belangen’.

Waar gaat het over?

De Kamerbrief van minister Paul voor primair en voortgezet onderwijs vestigt terecht de aandacht op het bestuurssysteem van het primair en voortgezet onderwijs. De macht binnen het Nederlandse onderwijssysteem ligt niet bij het parlement of het ministerie, maar bij een amalgaam van besturen, raden, koepels en adviseurs dat aan niemand verantwoording aflegt. Wie de paradox van het Nederlandse onderwijs wil begrijpen – steeds slechtere resultaten voor steeds meer geld – moet hier de oorzaak zoeken. Dit systeem moet op de schop. Als dat niet gebeurt, zullen extra investeringen alleen maar de structuur doen groeien die goed onderwijs in de weg staat, zoals de afgelopen decennia is gebeurd.

Lees hieronder de brief met de BON-plannen:


Geachte heer Bruins, geachte mevrouw Paul,

Onlangs bleek uit onderzoek van de NOS en Nieuwsuur dat bestuurders en toezichthouders van minimaal dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsbureaus. Een overduidelijk geval van belangenverstrengeling. Toch zien betrokkenen desgevraagd geen enkel probleem met hun handelwijze. Het is een tekenend voorbeeld van de onacceptabele vermenging van publiek en privaat in het huidige bestuursmodel van het onderwijs, dat de problemen in de afgelopen decennia steeds verder heeft doen toenemen. De regering zal stevig moeten ingrijpen om orde op zaken te stellen in de sector.

Nederland bevindt zich namelijk in een ongekende onderwijscrisis, zodanig dat de overheid gerust kan spreken van een noodtoestand. De vereniging Beter Onderwijs Nederland (BON) onderschrijft dan ook van harte de noodzaak van een Herstelplan Kwaliteit Onderwijs, zoals beschreven in het Hoofdlijnenakkoord. Bij de oprichting van BON in 2006 was volgens het PISA-onderzoek al zo’n 14 procent van de vijftienjarigen onvoldoende geletterd om in de samenleving te functioneren. Ook destijds wees BON al op de tekenen van een falend onderwijssysteem: een cluster van problemen, waaronder de steeds groter wordende schil rond het primaire proces, de uitholling van de positie van de leraar, de verslechterende lerarenopleidingen en pabo’s. Deze problemen zijn in de afgelopen jaren verergerd en bijgevolg is het aantal onvoldoende geletterde vijftienjarigen meer dan verdubbeld tot 33 procent. Ook de in dezelfde periode sterk afgenomen rekenvaardigheid baart de Onderwijsinspectie grote zorgen. Als de overheid nu niet een einde maakt aan de verwaarlozing van haar kerntaak om voor goed onderwijs te zorgen en niet een fundamentele koerswijziging inzet, valt te verwachten dat deze trend doorzet en dat over een paar jaar 40 procent of zelfs de helft van de leerlingen niet goed kan lezen, met rampzalige maatschappelijke gevolgen.

Merkwaardig genoeg zijn de onderwijsuitgaven in deze periode van verval alleen maar toegenomen. De totale overheidsuitgaven aan onderwijs waren 20,8 miljard euro in 2000. In 2022 was dit opgelopen tot 51,4 miljard euro. Dit is een stijging van 147 procent. De onderwijsuitgaven als aandeel van het bbp namen toe van 4,8 procent in 2000 tot 5,6 procent in 2022, een stijging van 17 procent. Daarnaast betalen ouders steeds meer voor bijles. Deze kosten zitten niet in de publieke onderwijsuitgaven. In 2010 waren er 5220 bedrijven op het gebied van studiebegeleiding en vorming, vooral eenmanszaken. In 2023 ging het om 41.040 bedrijven.

De terugkerende berichten over het tekort aan docenten – een reëel probleem – maskeren dat er feite juist meer mensen in het onderwijs werken. Maar dat zijn steeds minder vaak docenten. Er is in het po en speciaal onderwijs een tekort aan leraren van 9800 voltijdbanen. In het vo is dit 3.800 voltijdbanen. Dit is niet het hele verhaal. Het aantal banen in het onderwijs is nog veel sterker gegroeid dan het aantal openstaande vacatures. Er zijn dus meer mensen werkzaam in het onderwijs, al dan niet als docent. Van 523.200 onderwijsbanen in 2010 is het aantal gegroeid tot 593.800 in 2022. Er zijn dus ruim zeventigduizend banen bij gekomen in het onderwijs. Tegelijkertijd is het aantal leerlingen gedaald. In het po waren er 1.646.613 leerlingen in schooljaar 2010/2011. In 2021/22 waren er 1.477.879 leerlingen. In het vo waren er in het schooljaar 2010/2011 volgens het CBS 939.532 leerlingen. In 2021/2022 waren dit er 929.565. Het totale leerlingenaantal is in deze periode dus met zo’n zeven procent gedaald.

Tegelijkertijd heeft de schil van psychologen, consultants en onderwijskundigen rond het onderwijs kolossale proporties aangenomen. In 2020 waren er 54.000 onderwijsadviseurs, -begeleiders en -specialisten. Dit waren er 41.000 in 2015. Na aanpassing van de relevante definitie door het CBS is het getal voor 2022 op 61.000 gekomen. In 2015 waren er 1665 bedrijven op het gebied van dienstverlening voor het onderwijs. In 2023 waren dit er 3265. Werknemers in deze schil worden veelal beter gehonoreerd dan docenten. Als de extra adviseurs zelf voor de klas waren gaan staan, was het lerarentekort onder controle. Terwijl de belangstelling voor lerarenopleidingen laag is, is er volop belangstelling voor studies als orthopedagogiek en onderwijspsychologie. Daarmee wordt de kans steeds groter dat leerproblemen als een medische aandoening worden behandeld in plaats van een resultaat van slecht onderwijs.

De conclusie is dus dat er meer mensen in het onderwijs actief zijn, met meer geld, voor minder leerlingen, met een slechter resultaat. Hoe kan dit? Wat opvalt is dat het Nederlandse onderwijs het slecht doet ten opzichte van vergelijkbare landen, terwijl het voorheen juist bovengemiddeld was. De crisis in het onderwijs is kennelijk vooral te wijten aan misstanden die specifiek zijn voor het Nederlandse onderwijssysteem. Deze misstanden manifesteren zich op verschillende niveaus.

Goedbedoelde maar wereldvreemde of simpelweg onjuiste ideeën over onderwijs en kinderen zijn gecombineerd met machtsoverdracht aan schoolbesturen die aan niemand verantwoording schuldig zijn. Dit is begonnen met de invoering van het lumpsum-bekostigingsmodel in 1997. Dit komt neer op privatisering, maar dan zonder de tucht van de markt. Deze twee verschijnselen leiden samen tot een fatale combinatie. De gevolgen doen zich voelen op drie niveaus. Ten eerste, het besturingssysteem: het sponsvormig lichaam van besturen, koepels en raden dat de afgelopen decennia de dienst heeft uitgemaakt in het Nederlandse onderwijs. Ten tweede het curriculum (wat leerlingen leren). Ten derde, de didactiek (hoe leerlingen leren).

In 2008 heeft het rapport van commissie-Dijsselbloem beschreven hoe het onderwijs is beschadigd door het Rijk opgelegde onderwijsvernieuwingen zoals de basisvorming en het studiehuis. De ministers van Onderwijs hebben zich vervolgens passief opgesteld. De macht kwam hier nog meer te liggen bij de schoolbesturen en hun vertegenwoordigers die gewoon zijn doorgegaan met de vernieuwingen, maar dan decentraal. Een niet eindigende reeks concepten is over de scholen uitgestrooid, zoals competentiegericht leren, eigentijds onderwijs, 21ste-eeuwse vaardigheden, het nieuwe leren, realistisch rekenen, iPadscholen, Iederwijs, leerpleinen, gepersonaliseerd onderwijs, kunskapsskolan.

Onderwijsbestuurders ontvangen het onderwijsgeld via een lumpsum van het Rijk en mogen dit naar eigen inzicht besteden. Zij kunnen dus ook niet bijgestuurd worden.

Eén rode draad in deze concepten is de opvatting dat kennisoverdracht en memoriseren dient plaats te maken voor vaardighedenonderwijs, zoals leren leren, samenwerken. Een andere opvatting is dat aan de centrale plaats van de docent in het onderwijs een einde dient te komen. In plaats daarvan zou het natuurlijke leerinstinct van het kind leidend moeten zijn, bijvoorbeeld op leerpleinen met coaches. Gelieerd hieraan is het idee dat het curriculum dicht bij bestaande interesses en de belevingswereld van het kind moet staan. Verder is er de gedachte dat kennisoverdracht slechts een van de taken van een school is, naast persoonlijke vorming en socialisatie. Een betrekkelijk nieuwe gedachte is dat het onderwijs een grote kwaliteitssprong maakt als het gedigitaliseerd wordt. Deze ideeën zijn voor het merendeel niet nieuw, maar herverpakkingen van ideeën die al zeker honderd jaar circuleren en in het verleden vooral in landen als Frankrijk, Zweden, VK en de VS al veel schade hebben aangericht, zoals daling van het algehele niveau en stijging van het aantal dyslectici (zie het boek van Maarten Huygen, Nog wat geleerd vandaag? – Hoe kennis terugkeert in het onderwijs, uitgeverij Boom, 2023).

Goed onderwijs is niet bijzonder ingewikkeld. Ervaring en onderzoek wijzen uit dat goed onderwijs vaak tamelijk ‘ouderwets’ onderwijs is. Een docent die zijn vak beheerst en liefde heeft voor de kennis die hij of zij moet overdragen, focus op de kerntaak, een kennisrijk curriculum, directe instructie, orde en structuur in de klas. Het management in het onderwijs zou hier dienend aan moeten zijn. Toen het Nederland onderwijs volgens deze principes was ingericht, functioneerde het dan ook beter. Een blik op de best presterende landen op de PISA-lijst zegt genoeg. Voor zowel lezen als rekenen wordt de PISA-ranglijst aangevoerd door Oost-Aziatische landen als Japan, China en Zuid-Korea. Niet toevallig landen die hebben vastgehouden aan traditioneel en gedisciplineerd onderwijs.

Wie de uitingen van de meso-laag van schoolbesturen en -raden bestudeert, kan vaststellen dat van alles daar prioriteit heeft, maar niet aanpakken van de fundamentele zwaktes van het onderwijs. In plaats daarvan lijken bestuurders bezeten van het idee om de schadelijke onderwijsvernieuwingen die door de commissie-Dijsselbloem aan de orde zijn gesteld, onder een nieuw jasje alsnog in te voeren. Zo is de basisvorming uit de tijd van Dijsselbloem vervangen door een pleidooi voor ‘later selecteren’(zie het rapport van de Onderwijsraad Later selecteren, beter differentiëren, 2021). Het Studiehuis is teruggekeerd onder het label ‘gepersonaliseerd leren’. De hoogleraren Scheerens en Kirschner wijzen er in het boek Progressief Achteruit – Zwartboek over de Last van Slechte Ideeën voor het Funderende Onderwijs op dat dergelijke voorstellen opnieuw worden gedaan zonder degelijke wetenschappelijke onderbouwing. Door het onderwijs in staat van voortdurende reoganisatie te houden, door prioriteiten te stellen die afleiden van de kern, dragen de besturen bij aan de groei van de hiervoor beschreven schil van onderwijsadviseurs, -begeleiders en -specialisten. Zij worden namelijk ingehuurd om fusies te begeleiden, nieuwe onderwijsconcepten in te voeren en de gaten dicht te lopen die ontstaan bij overbelaste leraren.

Waarom vindt er toch geen correctie plaats? Waarom kiezen onderwijsbestuurders steeds opnieuw voor schadelijke vernieuwingen in plaats van terug te vallen op wat werkt? We noemen hier drie oorzaken: ijdelheid, eigenbelang, ideologie. Te beginnen met ijdelheid. Bestuurders willen niet ‘op de winkel passen’, maar willen laten zien dat ze in hun bestuursperiode iets bijzonders tot stand hebben gebracht. Dit is ook in hun eigen belang: zo vergroten zij hun macht, bouwen zij aan hun cv en kunnen ze beredeneren waarom ze een hoog salaris verdienen. Wie de vernieuwingen bekijkt, ziet dat ze zich vrijwel altijd beroepen op de ideologische modes van het moment, zoals indivualisme, inclusiviteit, innovatie of kansengelijkheid.

Ook Arno Visser bevestigde de onhoudbaarheid van het huidige bestuursmodel in een interview toen hij afscheid nam als president van de Algemene Rekenkamer: “Elke dag komt er wel een alarmerend rapport uit dat het onderwijs achteruit kachelt. En elke keer is het antwoord: er moet meer geld tegenaan. Maar dat helpt niet, want het onderwijs blijft achteruit kachelen. En elke keer zegt de Rekenkamer dan: dat komt doordat je niet weet wat je met dat geld wilt bereiken. Waarom komt dat nou niet van de grond? Niet omdat Den Haag dat niet wil. Wel omdat onderwijsbesturen zich ertegen hebben verzet. Ook onderwijsbestuurders willen de boel niet in de soep laten draaien. Toch zeggen ze: die Haagse pottenkijkers hebben we liever niet. Dus laten we maar niet afspreken hoe we het geld besteden. Laten we maar geen manier verzinnen om erover te kunnen praten. Dat is óók bestuurscultuur. Die niet in Den Haag zit, maar in al die decentrale organisaties.”

Het onderwijs is simpelweg niet in goede handen bij de schoolbesturen en de bredere laag van raden en koepels. De urgentie van de situatie vraagt om hard ingrijpen. Daar roepen wij op tot uitvoering van de volgende tien punten:

  1. Het bestuur van het onderwijs moet dienend zijn en dicht bij de praktijk staan. Kies voor optie c uit de brief van toenmalig minister Paul over de herijking van de sturing van het funderend onderwijs: ‘Wanneer scenario C wordt uitgevoerd richt al het beleid van de overheid zich direct op het schoolniveau’. Elke school wordt dan geleid door een bestuurder-schoolleider. Een goede eerste stap in deze richting zou zijn om de lerarensalarissen uit de lumpsum te halen, waardoor de controle hierover weer bij de Rijksoverheid ligt, zoals passend in een democratie. Daarbij zouden scholen geld dat geoormerkt is voor andere zaken wél mogen gebruiken voor lerarensalarissen, maar andersom niet. Zo kan er niet meer bezuinigd worden op leraren om geld vrij te maken voor randzaken. Vervolgens moet de overheid de in de jaren negentig opgetuigde structuur met machtige megabesturen ontmantelen. Daardoor wordt de decentralisering van de bureaucratie doorbroken, waardoor schoolbesturen mini-ministeries werden. Scholen worden direct gefinancierd door het ministerie. Zij moeten zich primair bezig kunnen houden met goed onderwijs; overige organisatorische kwesties kunnen uitvoeringsdiensten van het ministerie hun uit handen nemen. Het ministerie komt daarbij veel dichter bij de werkplek van leraren te staan, en moet meer gaan faciliteren en ondersteunen om te zorgen dat scholen goed kunnen draaien. Schoolgebouwen zouden weer de verantwoordelijkheid kunnen worden van een Rijksgebouwendienst. In het hele onderwijs moet een norm komen voor het percentage van de overheidsuitgaven dat naar het primaire proces gaat. Dit zou een passende uitwerking zijn van de wat BON betreft uitstekende ambitie, in het Hoofdlijnenakkoord geformuleerd, om te ‘stoppen met de wildgroei aan subsidies; deze omzetten in solide structurele financiering, met een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld voor het primaire proces, het maximeren van overhead’.
  2. Laat bestuurders in het onderwijs een onderwijsbevoegdheid halen en minimaal één dag in de week voor de klas staan, zodat zij weten wat er in de praktijk speelt. Beperk de salarissen van bestuurders tot maximaal dat van een senior docent. Hiermee zal een ander type bestuurder worden aangetrokken, dat meer inhoudelijk geïnteresseerd is en dienstbaar wil zijn aan het primaire proces, in plaats van met onhaalbare en/of destructieve plannen te komen.
  3. De Onderwijsinspectie moet veel assertiever worden in het aanpakken van falend onderwijs. De commissie-Dijsselbloem maakte het goedbedoelde onderscheid tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’, waarbij de overheid alleen over het eerste gaat. Daarmee wilde zij terecht voorkomen dat de overheid ‘vernieuwende’ didactieken zou opleggen met een destructieve uitwerking. Maar de pendule is nu te veel de andere kant op geslagen, waardoor te veel scholen te lang kunnen doorgaan met falende didactieken, onder meer het competentiegericht onderwijs – soms opgelegd door bestuurders – zonder dat de overheid ingrijpt, met onder meer de huidige lees- en rekencrisis als gevolg. De kennisbasis op lerarenopleidingen is ver onder de maat. Veel leraren hebben zelf niet meer goed leren rekenen, lezen en schrijven, een belangrijke oorzaak van de huidige gestage niveaudaling. Deze teruggang valt op het po en vo, maar is op alle niveaus zichtbaar, tot aan de universiteit, waar veel studenten geen coherente alinea meer op papier kunnen zetten. Daarom moet de Onderwijsinpectie in een veel eerder stadium dan nu gebeurt ingrijpen bij scholen met tekortschietend onderwijs. De overheid moet in deze gevallen docenten trainen in didactieken die wél bewezen werken – onder meer Expliciete Directe Instructie – bij bijvoorbeeld rekenen en taal in het onderwijs. Zo maakte een nationaal programma in Ierland – waar een trainingsprogramma van de overheid voor zowel huidige als toekomstige docenten een belangrijk onderdeel van was – dat dat land in minder dan tien jaar veranderde van een slecht scorend land op het gebied van leesvaardigheid tot een van de beste ter wereld. Zorg daarbij voor een kennisrijk curriculum, dat – zo blijkt uit veel onderzoek, onder meer van E.D. Hirsch – de effectiefste manier is om kinderen goed te leren lezen. Laat leerlingen door veel lezen veel kennis opdoen. Laat hen nieuwe onderwerpen ontdekken die hun wereld groter maken. Dring als overheid ook de invloed van realistisch rekenen terug, dat de afgelopen decennia voor een aanzienlijke achteruitgang in de rekenvaardigheid heeft geleid, en laat kinderen weer meer abstracte sommen maken. Het Nederlands Mathematisch Instituut heeft bewezen dat zo’n aanpak goed werkt.
  4. Zorg dat alle docenten op de pabo’s en lerarenopleidingen Expliciete Directe Instructie (EDI) en andere bewezen methoden leren beheersen. Ook hier moet de Inspectie toezicht op houden. Laat de overheid er ook voor zorgen dat er meer veel meer nascholing van docenten in deze didactieken wordt aangeboden, en desnoods verplicht wordt, in het geval van aantoonbaar tekortschietend onderwijs.
  5. In de praktische beroepen zijn grote tekorten. Er moet veel gebeuren, onder meer in het kader van de huizen die gebouwd moeten worden en de energietransitie. Juist ook met de opkomst van AI blijven dit soort technische vaardigheden onontbeerlijk. Daarom is een herinvoering van de oude ambachtsschool of lagere technische school (lts) geboden, zodat leerlingen zich vanaf twaalfjarige leeftijd kunnen bekwamen in allerlei technische vaardigheiden waar veel vraag naar is. Zorg daarbij voor goede mogelijkheden voor doorstroming en stapelen, zodat leerlingen zich makkelijk op hoger niveau kunnen bekwamen na behaling van een diploma.
  6. Voer een actief defuseringsbeleid. Vanaf de jaren negentig heeft de overheid een fuseringsbeleid gevoerd, onder meer omdat grote scholen en roc’s efficiënter zouden zijn. Dit heeft zijn doel voorbijgeschoten: de megascholen die ontstonden maakten dat er heel veel docenten en leerlingen/studenten onder één bestuur vielen, dat daarmee op grote afstand van de werkvloer kwam te staan. Daardoor konden er makkelijker ongefundeerde onderwijsvernieuwingen over de werkvloer worden uitgestort. Critici, bijvoorbeeld docente Paula van Manen aan ROC Nijmegen, konden makkelijk worden kaltgestellt. Op te veel instellingen zijn leerlingen een nummer geworden in een leerfabriek, wat onder meer in het mbo leidt tot hoge uitval en slecht onderwijs. Breng dus de menselijke maat terug in het onderwijs, met name op de roc’s, door kleinschalig onderwijs te stimuleren – zoals voorheen de mts en de meao dat boden – waardoor er weer veel meer keuze komt voor ouders, leerlingen én docenten. De verplichte fusietoets blijkt een wassen neus geworden: de laatste fusie in het mbo die werd tegengehouden stamt uit 2012. Zo werd in 2022 de fusie tussen ROC Friese Poort en het Friesland College goedgekeurd, ondanks dat er daardoor in heel Friesland nog maar één ROC is, met de bijkomende beperkte keuzevrijheid, en een veel groter risico op verslechterend onderwijs door het gebrek aan alternatieven. Laat de commissie macrodoelmatigheid mbo dus weer rekening houden met criteria als keuzevrijheid voor studenten, waardoor dit soort fusies in de toekomst worden tegengehouden. Dwing als overheid in gebieden met megascholen en weinig keuze (zowel in het hbo, mbo, vo als po) besturen actief tot opsplitsing/defusering en breng zo de menselijke maat in het onderwijs terug.
  7. Onder meer uit het recente boek van Jonathan Haidt (The Anxious Generation) is gebleken dat de smartphone een destructieve invloed heeft op schoolprestaties en op het mentale welzijn van leerlingen. Geen smartphone onder de achttien jaar zou een landelijke norm moeten zijn – dezelfde als voor alcohol. De apparaten zijn te verslavend gebleken: de gemiddelde leerling blijkt er zo’n vijf uur per dag op door te brengen. Het kan niet anders of dat gaat ten koste van huiswerk, schoolprestaties en sociale ontwikkeling. Er is op een aantal middelbare scholen nu een pilot bezig, onder toezicht van het ministerie, om tien procent van de lesstof te schrappen zodat scholen tien procent minder les hoeven te geven en leerlingen meer ‘ruimte en rust’ ervaren. Dit zal naar verwachting leiden tot verdere niveaudaling, volledig onnodig, want er kan veel meer ruimte en rust worden gecreëerd door smartphones uit het leven van leerlingen te verbannen.
  8. Laat de Inspectie het toezicht verscherpen op digitaal onderwijs. Vooral in het mbo is deze ‘hybridisering’ op veel te grote schaal ingevoerd, met name sinds corona, met veel demotivering onder studenten tot gevolg, hogere uitval en slechtere uitkomsten. Het fysieke contact tussen studenten en leerlingen onderling en met de docent is essentieel voor goed onderwijs. Aan het binnendringen van commerciële big tech-bedrijven als Google, Microsoft en Apple dient paal en perk gesteld te worden.
  9. Terecht staat in het Hoofdlijnenakkoord: ‘Het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid wordt weer een kerntaak van kennisinstellingen in het Hoger Onderwijs’. Universiteiten – en sommige hogescholen – hebben de Nederlandse taal de afgelopen decennia steeds verder teruggedrongen ten gunste van het Engels, om zo veel mogelijk studenten en daarmee financiële middelen te kunnen binnenhalen. Deze trend moet snel gekeerd worden en de landstaal moet aan de universiteit weer de serieuze rol krijgen die noodzakelijk is, en die ze in ieder ander Europees land heeft. De Wet internationalisering in balans, die onder het vorige kabinet is ingediend bij de Tweede Kamer, biedt hiervoor een goede basis, vooral de regel dat iedere bacheloropleiding voor twee derde in het Nederlands gedoceerd dient te worden. Maar de vele uitzonderingen die datzelfde voorstel weer formuleert op die regel zijn onacceptabel, want die leiden ertoe dat de huidige situatie blijft bestaan, omdat iedere opleiding die Engelstalig is of wil worden, op zo’n uitzondering een beroep kan doen. Verwijder deze uitzonderingen dus uit het voorstel. Door als regel te stellen dat studenten in alle bacheloropleidingen academisch Nederlands leren omdat ze het grootste deel van het onderwijs in de landstaal volgens, is er een degelijke minimumeis geformuleerd – een concrete uitwerking van de huidige Wet op het hoger onderwijs, die het Nederlands als onderwijstaal reeds verplicht stelt – die taalontwikkeling in het (academisch) Nederlands aan de universiteit garandeert. In de masterfase kan het Engels wat meer vrijgelaten worden, waardoor die aantrekkelijk blijven voor grotere aantallen internationale studenten – een redelijk compromis. Universiteiten die per se volledig Engelstalige bacheloropleidingen willen blijven aanbieden, kunnen er dan voor kiezen niet-bekostigde opleidingen in te richten, waardoor studenten het instellingsgeld van ca. 10.000 euro betalen. De belastingbetaler draagt hieraan dan niet bij. Wel kan in het geval van tekortberoepen de overheid beurzen beschikbaar stellen voor Europese studenten, zodat die toch in grotere aantallen tegen een lager collegegeld hier kunnen blijven studeren. Zo is er veel meer controle op de instroom. Nederlandse studenten kunnen dan de gelijkwaardige Nederlandstalige bacheloropleiding volgen, uiteraard tegen het reguliere collegegeld. Door de taalstrijd op deze manier te beslechten, krijgt het Nederlands weer de serieuze rol in het hoger onderwijs die noodzakelijk is voor studenten om later als (academisch) burger en in het Nederlandstalige werkveld te functioneren, terwijl Nederland de vruchten blijft plukken van (meer gerichte) internationalisering.
  10. Met het opnieuw serieus nemen van het academisch Nederlands moet ook een andere mentaliteitsverandering gepaard gaan: de universiteit moet weer verantwoordelijkheid nemen voor het Nederlandse onderwijsgebouw als geheel. Het moet weer tot de kerntaak van universiteiten gaan behoren dat zij zich actief vakinhoudelijk bemoeien met hbo-lerarenopleidingen en pabo’s, en met de corresponderende (school)vakken op andere niveaus in het onderwijs: po, vo, mbo en hbo. Deze plicht moet in de Wet op het hoger onderwijs worden vastgelegd. Zo zorgen we ervoor dat de universiteiten, die voor een groot deel door Nederlandse burgers gefinancierd wordt, niet alleen over de landsgrenzen heen kijkt maar ook zorg draagt voor het Nederlandse onderwijs als geheel en meehelpt aan het keren van de trend van steeds verdere niveaudaling. De afdeling Nederlands zou dan bijvoorbeeld helpen bij het ontwikkelen van betere taallessen en leescurricula aan de pabo’s en hbo-lerarenopleidingen; daarmee wordt de studie Nederlands ook aantrekkelijker voor meer studenten en kan de neerwaartse spiraal veranderen in een opwaartse spiraal. Hetzelfde geldt voor de andere (school)vakken. Bevorder en waardeer de ontwikkeling van lesmateriaal vanuit de universiteiten, zodat er voldoende rijk didactisch materiaal in goed Nederlands wordt aangeleverd. Een deel van de leesvaardigheidsproblematiek komt immers door taalarm lesmateriaal.

Tot slot spreken we de hoop uit u, minister Bruins en staatssecretaris Paul, assertieve bewindslieden zult blijken met een sterk mandaat. Een stevig regeerprogramma zal daarbij helpen. We hopen dat u verder zult gaan op de weg die minister Dennis Wiersma (2021-2023) is ingeslagen, dat u de schoolbesturen de regie uit handen durft te nemen, fundamentele systeemverandering zult afdwingen en zo de verantwoordelijkheid zult nemen om de trend van verslechterende basisvaardigheden te keren – zodat over een paar jaar weer (bijna) alle leerlingen goed kunnen lezen, schrijven en rekenen, en ook in het voortgezet onderwijs, het mbo en het hoger onderwijs de neergaande trend zal keren.

Met deze maatregelen kan de regering een weg uit de onderwijscrisis vinden: door private belangen de teugels uit handen te nemen wordt het beroep leraar aantrekkelijker en zal het lerarentekort afnemen. Laat het algemeen belang weer prevaleren. Voor verdere toelichting en uitwerking van de maatregelen zijn we graag bereid om met u in gesprek te gaan.

Geef als eerste een reactie

Laat een reactie achter