Uitgangspunten: Infrastructuur en doelstellingen van onderwijsinstellingen

De differentiatie van onderwijsinstellingen moet recht doen aan het feitelijke verschil in mogelijkheden en moeilijkheden die leerlingen of studenten hebben, afhankelijk van hun leertijd, talenten en interesses. Dat betekent tevens dat er een differentiatie moet zijn in vakken die worden aangeboden en de vormen van onderwijs die daarbij horen.

Op de basisschool wordt een algemeen programma aangeboden dat in principe voor alle leerlingen gelijk is. Leerlingen die niet in staat zijn dit programma op een minimum niveau te volgen, hebben recht op speciaal onderwijs. Goede leerlingen wordt de mogelijkheid geboden meer te doen. Na de basisschool volgt een onderwijsdifferentiatie waarin leerlingen met verschillende interesses en talenten tot hun recht kunnen komen. Om onnodige frustraties en de verspilling van talent te voorkomen, worden uniforme programma’s zoals de basisvorming in het voortgezet onderwijs afgeschaft.

Het onderscheid tussen praktische en theoretische vaardigheden en tussen beroepsgerichte en (voorbereidend) wetenschappelijke opleidingen moet over de gehele linie van ons onderwijs worden erkend en zijn weerslag vinden in de inrichting van de verschillende opleidingen. Reguliere onderwijsinstellingen dienen in het teken te staan van een goede vakinhoudelijke en algemene vorming van leerlingen of studenten en hebben alleen binnen dat kader ook een opvoedende taak. Zij kunnen in die hoedanigheid niet de rol overnemen van andere opvoedende instanties, zoals de ouders.

De kwaliteit van onze opleidingen kan alleen omhoog wanneer op alle niveaus strengere en duidelijkere eisen worden gesteld dan momenteel het geval is. Daartoe dienen minimum toelatingseisen te worden gesteld aan instromers; een opleiding in het voorgezet onderwijs dient te worden afgesloten met een centraal examen, van buitenaf gecontroleerd. Leraren en docenten dienen voldoende vakinhoudelijk opgeleid te zijn en aan onderwijzers op de basisschool dienen hoge eisen te worden gesteld met betrekking tot vakkennis en interesse voor kinderen.

Alle onderwijsinstellingen moeten primair worden bestuurd en beheerd door mensen uit de onderwijspraktijk, die, waar mogelijk, naast hun bestuurlijke taken onderwijs blijven verzorgen, teneinde de voeling met de praktijk en de solidariteit met de collega’s te behouden. De omvang van het management moet worden beperkt; veruit het grootste deel van het budget moet besteed worden aan het feitelijke onderwijs van leraren of docenten. De directie moet zich realiseren dat haar werkzaamheden te allen tijde in dienst staan van het te verzorgen onderwijs en moet daar zo nodig ook op aangesproken kunnen worden. Het salaris voor bestuurlijke werkzaamheden moet in gepaste verhouding staan tot dat van de docenten en niet veel hoger zijn.

De financieringsverantwoordelijkheid voor onderwijsinstellingen moet terug naar de overheid. Daarmee heeft de overheid tevens de taak toe te zien op een juiste besteding van de toegekende middelen. Er moet een maximum worden gesteld aan de kosten voor ‘overhead’. Een nauwkeurige controle op de inrichting van de onderwijsinstellingen en de kwaliteit van het onderwijs door ambtenaren van de overheid is daartoe noodzakelijk. De kwaliteit van een opleiding mag echter niet beoordeeld worden in de vorm van procescontroles of aan de hand van rendementcijfers, maar dient te geschieden op basis van zowel kwantiteit als kwaliteit van de behaalde eindresultaten en wel in relatie tot het instroomniveau van de leerlingen of studenten. Waar geen sprake is van centrale schoolexamens, geschiedt meting ex post, dat wil zeggen aan de hand van resultaten in de eerstvolgende onderwijsschakel of op de arbeidsmarkt; steeds in relatie tot vergelijkbare opleidingen. Premies op het aantrekken van zoveel mogelijk leerlingen, geschikt of ongeschikt, moeten worden afgeschaft.

Goed onderwijs is nooit mechanisch van aard maar vergt de persoonlijke betrokkenheid en inzet van alle partijen. Daarom dient een onderwijsinstelling overzichtelijk te zijn qua omvang, zodat leerlingen/studenten, docenten, onderwijsondersteunend personeel en directie elkaar kennen en tot op zekere hoogte met elkaar een eigen gemeenschap vormen. Kleinschalige organisatievormen en korte bestuurlijke lijnen zijn daartoe een noodzakelijke voorwaarde. Bureaucratie wordt actief bestreden en dient binnen het gehele onderwijsveld te worden teruggebracht op het niveau van voor de schaalvergrotingen in de jaren tachtig en negentig.

De gezagsverhoudingen binnen een onderwijsinstelling moeten voor iedereen duidelijk zijn. Een onderwijsinstelling moet heldere regels hebben en duidelijke, consequente sancties opleggen aan degenen die deze regels overtreden, passend bij de leeftijd en positie van de persoon in kwestie. Docenten en leraren moeten zich, binnen de grenzen van het redelijke, in hun optreden tegen lastige leerlingen gesteund weten door de directie. Leerlingen of studenten die zich hardnekkig weigeren te conformeren aan de regels en aanhoudend overlast veroorzaken, worden verwijderd van de onderwijsinstelling. Nimmer mag het imago van de school of de output bepalend worden voor de omgang met lastige of slecht presterende leerlingen of studenten. Slechte evaluaties door studenten of lage slagingspercentages alleen zijn geen reden om het onderwijs inhoudelijk aan te passen. Alleen slecht onderwijs door de docent mag reden zijn in te grijpen in diens lespraktijk.

Doubleren moet op alle schoolniveaus een reële mogelijkheid zijn; het beslissingsrecht daarover berust primair bij de leraren en docenten en niet bij de directie. De overstap van leerlingen naar verschillende onderwijsniveaus moet worden vergemakkelijkt. Het moet mogelijk zijn een Mavo(=Vmbo-t)/Havo/Vwo-traject te doorlopen.

De onderwijsinstelling moet zichzelf als gemeenschap onderhouden door een redelijk aantal gezamenlijke activiteiten als muziek- en toneelavonden, sportdagen, feesten, scholingsbijeenkomsten e.d. te bevorderen naar gelang het soort onderwijsinstelling. Deze activiteiten mogen niet een zo prominente plaats innemen dat ze docenten of leerlingen belemmeren in het uitvoeren van hun eigenlijke taken.