Hoewel ik sinds mijn pensionering in 1993 op 65 jarige leeftijd wel ver af ben komen te staan van de universiteit zou ik toch nog eens mijn standpunt t.a.v. het HBO en het WO, en eigenlijk t.a.v. alle onderwijs, naar voren willen brengen. Onderwijs zou naar mijn mening altijd tot doel moeten hebben de leerling de kennis te laten verwerven, in overeenstemming met zijn of haar aanleg, die hem of haar zo goed mogelijk in staat stelt zich creatief in te spannen voor het bereiken van een voldoening gevend resultaat. Het WO zou als voorbereiding moeten dienen van wetenschapsbeoefening, het HBO richt zich op een bepaalde beroepsuitoefening, varierend van ingenieur tot violist of bespeler van een ander instrument.
Het feit dat men thans de universiteit ziet als een voorbereiding op een goed betaalde functie, bereikbaar geworden met het aureool van ‘academicus’, wordt verdedigd met het oneigenlijke argument, dat men op de universiteit, en dat in tegenstelling tot een HBO opleiding, kritisch en zelfstandig zou leren denken. Behalve dat, naar ik zou hopen, elke vorm van onderwijs dit bij zijn leerlingen probeert te stimuleren, heb ik in mijn lange ervaring hierbij geen verschil kunnen constateren tussen WO en HBO, behalve dat de vertegenwoordigers van het WO zich graag op een verschil beroepen zonder dit met voorbeelden te kunnen onderbouwen. Met sommige collega’s in de universiteit leidde dit soms tot verhitte discussies, omdat zij er van uitgingen dat het verschil een onomstreden feit was en behoorde te zijn.
Heel typerend vond ik ook de reactie van de hervormers uit de jaren zestig op mijn voorstel alle academische titels af te schaffen, omdat zo’n titel geen enkele garantie biedt voor het kritische en zelfstandige denken waarop men zich beroept. De hervormers keken me dan aan of ik iets heel onwelvoeglijks naar voren bracht.